Dutch example sentences

Start with these Dutch words: kopje, koffie, Hoe, oud, bent, We, houden, niet, van, regen, is, het, weer, In, Parijs, heb, ik, voor, maand, kamer, gehuurd, koop, briefpapier, postzegels, en, papieren, zakdoekjes, Goedenavond, maakt, Goedemorgen, Muiriel, nu, jaar, weet, Gerechtigheid, duur, De, meeste, mensen, denken, dat, gek, ben, moet, gaan, slapen, je, gezegd, nooit, zou, kunnen, winnen, Gelukkige, verjaardag, Vandaag, juni, Wat, doe, Laten, iets, proberen, wacht, al, uren, lang, was, bergen, slecht, konijn, te, zeggen, Hier, komt, eind, aan, er, geen, woorden, zo, terug, wachtwoord, onderwijs, deze, wereld, valt, me, tegen, Tenslotte, iedereen, zelf, leren, Om, of, andere, reden, werkte, microfoon, daarnet, tijd, dit, .