Dutch example sentences with "zus"

Learn how to use zus in a Dutch sentence. Over 100 hand-picked examples.

Straks is onze zus bij ons.

Gisteren is mijn zus naar Kobe gegaan.

Zij is mijn oudere zus.

Mijn oudere zus speelt goed gitaar.

Mijn zus houdt van snoep.

Mijn jongste zus is lerares, mijn oudste dokter.

Vroeger speelde ik met mijn zus in het park.

Hoe gaat het met je jongere zus?

Mijn jongere zus vroeg mij haar te leren skiën.

Jack zou zijn zus nooit meer zien.

Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.

Ik heb twee broers en één zus.

Mijn zus is ouder dan mijn broer.

Het is lang geleden dat ik mijn oudere zus nog gezien heb.

Mijn zus heeft twee keer per week pianoles.

Mijn zus is tien centimeter groter dan ik.

Mijn zus is studente geworden.

Maar over zijn zus kunnen we zeggen, dat ze zo hatelijk werd, dat haar eigen moeder ze wegjoeg; en het ongelukkige meisje had zoveel gelopen en niemand gevonden, die haar wilde opvangen, dat ze weldra omkwam in een hoek van het bos.

Ik ben zeker dat hij in mij mijn zus dacht te herkennen.

Mijn zus is beroemd.

Kunt ge haar onderscheiden van haar zus?

We kunnen u niet onderscheiden van uw jongere zus.

Ik hou van honden maar mijn zus houdt van katten.

Haar oudere zus is afgelopen maand getrouwd.

Ik hou van honden en mijn zus houdt van katten.

De broer schreef een brief aan de zus.

Zij houdt van aardbeien, en haar zus houdt van appels.

Ann heeft geen zus.

Ik probeer contact te krijgen met haar zus.

Mijn zus gaat naar de universiteit.

Mijn grote zus gaat naar de universiteit.

Mijn zus is knap.

Mijn zus is mooi.

Ze moest haar zus verzorgen.

Zijn moeder en zus waren ziek.

Zijn zus ziet er jong uit.

Is dit jouw glas of dat van je zus?

Mijn grote zus heeft haar tot op haar schouders.

Mijn zus werkt als lerares Engels.

In plaats van haar ging haar zus mee met hen.

Mary is niet zo actief als haar zus.

Ik ben aan het lunchen met mijn zus.

Pedro heeft geen zus.

Mijn zus speelt heel goed gitaar.

Ik zal mijn zus je laten oppikken aan het station.

Mijn zus liet me een nieuw horloge zien.

Zijn zus is een opmerkelijke schoonheid.

Mijn zus is heel intelligent.

Ze is langer dan haar zus.

Haar zus woont in Schotland.

Zijn zus woont in Schotland.

Mijn zus is twee jaar ouder dan ik.

Mijn zus heeft twee zoons, dus ik heb twee neven.

Mijn zus huilt vaak.

Alle verwanten van mijn vrouw zijn mijn schoonfamilie, en dus is haar broer mijn schoonbroer, haar zus is mijn schoonzus, mijn broer en zus zijn haar schoonbroer en schoonzus.

Alle verwanten van mijn vrouw zijn mijn schoonfamilie, en dus is haar broer mijn schoonbroer, haar zus is mijn schoonzus, mijn broer en zus zijn haar schoonbroer en schoonzus.

Mary is de zus van Tom.

Mijn zus heeft een baan.

Mijn zus speelt met een pop.

Mijn tante is de zus van mijn vader.

Ik heb dit stripboek van zijn zus geleend.

Haar zus ziet er jong uit.

Ik heb één zus.

Kate is net zo charmant als haar zus.

Mijn zus heeft een leuke piano.

Je staat niet zo vroeg op als je zus, toch?

De schrijver droeg het boek aan zijn zus op.

Mijn zus heeft het met haar eigen ogen gezien.

Scotts zus maakt graag sashimi.

Alle familieleden van mijn vrouw zijn mijn schoonfamilie, en dus is haar broer mijn zwager, haar zus is mijn schoonzus, mijn broer en zus zijn haar zwager en schoonzus.

Alle familieleden van mijn vrouw zijn mijn schoonfamilie, en dus is haar broer mijn zwager, haar zus is mijn schoonzus, mijn broer en zus zijn haar zwager en schoonzus.

Jij was het niet die de cake hebt gegeten die ik heb gemaakt, het was je zus.

Mijn zus zingt heel mooi.

Anne heeft een kuiltje in haar wang maar haar zus Lies heeft dat niet.

Mijn zus werkt als secretaresse bij een bank.

Ik heb mijn zus daar gezien.

Tom gaat zich verloven met de jongere zus van Mary.

Mijn zus gaat elke ochtend onder de douche.

Hij en zijn zus aten roomijs, terwijl de radio aanstond.

Zij is mijn zus.

Ze is mijn zus.

Wanneer vertrok jouw zus vanuit Tokio naar Londen?

De zus van George smeerde enkele boterhammen voor me.

Ik speelde voetbal, en mijn zus speelde tennis.

Dit is een foto van mijn zus.

Mijn zus gaat trouwen.

Ik mis mijn kleine zus.

Vandaag is het de verjaardag van mijn zus.

Mijn zus werkt niet in Parijs.

Mark woont samen met zijn kleinere zus in een huis aan het strand.

Mijn zus studeert op het ogenblik niet.

Mijn jongste zus heeft sinds vannacht tandpijn.

Mijn zus is jonger dan ik.

Als hij geen groot geldbedrag zou betalen, zouden zijn zus Linda, haar kinderen en naasten gevaar lopen.

Sinds zij weet dat haar zus een zoontje krijgt probeert ze leuke jongensnamen te bedenken.

Hoe gaat het met je zus, Zeynep?

Alleen zijn jongere zus Makbule leefde tot 1956.

Kunt u me later nog een koffie brengen voor mijn zus?

Mijn zus wil graag ook iets eten.

Ik vertrek volgende week naar Vancouver om mijn zus te zien.

Mijn zus is eindelijk getrouwd.

Also check out the following words: In, Parijs, heb, ik, voor, maand, kamer, gehuurd, koop, briefpapier.