Dutch example sentences with "zondag"

Learn how to use zondag in a Dutch sentence. Over 100 hand-picked examples.

Ik ontmoet je zondag om drie uur.

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

Morgen is het zondag.

Het valt op zondag.

Ik werk niet op zondag.

We hebben besloten om de vergadering uit te stellen tot komende zondag.

We hebben beslist de vergadering uit te stellen tot volgende zondag.

Afgelopen zondag was het eerste advent en hebben we de adventster voor het raam gehangen.

Het is vandaag zondag.

Vandaag is het zaterdag en morgen zal het zondag zijn.

Omdat het zondag was, waren de winkels niet open.

Ik verafschuw de zondag! Vreselijke dag!

De volgende feestdag valt op een zondag.

Ik heb mij vorige zondag thuis ontspannen.

Ge moet zeker tegen zondag klaar zijn.

Vorige zondag zijn we naar Hakone gereden.

Alica heeft een valling sinds vorige zondag.

In christelijke landen is zondag een feestdag.

Ik ga elke zondag naar de kerk.

Hij is ziek sinds zondag.

Zij speelde elke zondag tennis.

Waar zijt ge vorige zondag naartoe geweest?

Ze vertrekt zondag naar New York.

Hou volgende zondag vrij.

Ik werk alle dagen behalve op zondag.

Neemt ge ons volgende zondag mee op excursie?

Ik draag gewoonlijk een jeans op zondag.

Takashi regelt heel graag elke zondag de motor van zijn auto.

Ik ga niet naar school op zondag.

Kerstmis valt dit jaar op zondag.

Ik werk zelfs op zondag.

Ze gaat elke zondag naar de kerk.

Zijn ouders gaan elke zondag naar de kerk.

Ik ben niet altijd vrij op zondag.

Het is niet alle dagen zondag.

Zondag is de eerste dag van de week.

Hij moest zelfs op zondag werken.

Zondag ga ik nergens naartoe.

Ik had de gewoonte elke zondag met hem te tennissen.

Zij heeft mij niet op zondag, maar op maandag bezocht.

Gisteren was het zondag.

Zondag komt na zaterdag.

Ze speelt elke zondag tennis.

Ik heb gisteren de hele dag lang geslapen, omdat het zondag was.

Na zondag komt maandag.

Ik heb een neus-, keel- en orenarts ontmoet op een feest zondag.

Hij speelt elke zondag golf.

De bank is niet open op zondag.

We ontmoetten elkaar op zondag.

Ze zijn altijd vroeg wakker, zelfs op zondag.

Op zondag spelen we dikwijls kaart.

Mijn vaders verjaardag valt dit jaar op een zondag.

Ik weet niet of hij ons zondag komt bezoeken.

Zondag is rustdag.

Ik werkte op zondag, dus ik had maandag vrij.

Ik moest op zondag werken.

Wat dacht je van een barbecuefeestje aankomende zondag?

Het was die dag zondag, dus er was geen school.

Mijn moeder kocht vorige zondag een mooie jurk voor me.

Werk je op zondag?

Zondag doen we een uitstap naar de Esperanto-bron.

Toen we in Amerika waren gingen we elke zondag naar de kerk.

Behalve als het gaat regenen, zal het spel doorgaan op zondag.

Ik ben vrij op zondag.

Afgelopen zondag ben ik naar het park gegaan.

Op zondag is het museum niet open.

Ze werkt in deze onderneming van maandag tot zondag.

Vandaag is het zondag.

Nog een goede zondag!

Als het morgen maandag was, zou het vandaag zondag zijn.

Kan ik nu zondag gaan paardrijden?

Maandag volgt op zondag.

Vandaag is het zaterdag en morgen zondag.

De volgende zondag gaan we onze tante bezoeken.

Zaterdag en zondag zijn rustdagen.

We moeten het spel naar de volgende zondag verplaatsen.

De zevende dag van de week is zondag.

Mensen houden niet van zondag, maar ik hou ervan.

Welke dag zijn we vandaag? Vandaag is het zondag. Gisteren was het zaterdag en morgen is het maandag.

Zondag speel ik met Emi tennis.

Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Ik heb hem na de vorige zondag niet meer gezien.

Ik kijk ernaar uit jou komende zondag te zien.

Als het vandaag zondag was, dan zou ik gaan vissen.

Als het vandaag zondag was, dan ging ik vissen.

Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de zeven dagen van de week.

De marathon heeft altijd de eerste zondag van oktober plaats.

Zondag moet er gestemd worden.

Valentijnsdag valt dit jaar op een zondag.

Vroeger gingen wij iedere zondag uit eten, maar tegenwoordig kunnen wij ons dat niet meer veroorloven.

Vroeger gingen wij iedere zondag uit eten, maar tegenwoordig kunnen wij ons dat niet meer permitteren.

Ze is meestal thuis op zondag.

Hij werkt iedere dag, behalve op zondag.

De volgende zondag begint de zomertijd.

De volgende zondag begint het zomeruur.

De volgende zondag eindigt de zomertijd.

De volgende zondag eindigt het zomeruur.

Ik kom je zondag bezoeken.

Hij blijft zelden thuis op zondag.

De winkels zijn op zondag gesloten.

Bent u zondag gaan wandelen?

Also check out the following words: zondag, ongeluk, zelden, gekocht, wederzijds, misverstand, leert, men, onderbrak, gesprek.