Dutch example sentences with "appel"

Learn how to use appel in a Dutch sentence. Over 100 hand-picked examples.

Deze appel is erg rood.

Ze namen van elke appel een hap.

De appel valt niet ver van de boom.

Er ligt één appel op de tafel.

Dit is ook een appel.

Hij eet een appel.

Hij is een appel aan het eten.

Een rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand.

Er ligt een appel op tafel.

Ik eet een appel.

In de boomgaard achter hun boerderij stonden appel- en perenbomen.

Hij deelde de appel in twee.

Hier, een appel.

Zij sneed de appel met een mes.

Die appel is zoet.

Ze sneed de appel in twee.

Hier is de appel die ik gevonden heb.

Hier is een appel.

Deze appel smaakt zuur.

Een appel per dag houdt de dokter weg.

Gisteren heb ik een appel gegeten.

Er ligt een appel op de tafel.

Ik heb de appel opgegeten.

Hij leeft in een appel.

Er ligt een appel op de bank.

Zij eet een appel.

Wie heeft de appel gestolen?

Een appel per dag houdt de dokter van u af.

Ik kan een appel schillen.

Ze nam een hap uit de appel.

Hij schetst een appel.

Ik zal de appel opeten.

De beer eet een appel.

Het is de appel van John.

Nadat hij een peer gegeten had, nam hij een appel.

De appel die ik vond, is groen.

Hij gooide de appel naar mij.

Ik heb een appel.

Eén rotte appel in de mand maakt al het fruit te schand.

Zij gaf Tom een appel.

Hij gaf mij een appel.

He sneed de appel in twee helften.

Deze appel is zoet.

Het is een zoete appel.

Ik ben een appel aan het eten.

Ik weet hoe men een appel schilt.

Ik weet hoe je een appel schilt.

Als het lijkt op een appel en het smaakt naar een appel, dan is het waarschijnlijk een appel.

Als het lijkt op een appel en het smaakt naar een appel, dan is het waarschijnlijk een appel.

Als het lijkt op een appel en het smaakt naar een appel, dan is het waarschijnlijk een appel.

Als het op een appel lijkt en naar een appel smaakt, dan is het waarschijnlijk een appel.

Als het op een appel lijkt en naar een appel smaakt, dan is het waarschijnlijk een appel.

Als het op een appel lijkt en naar een appel smaakt, dan is het waarschijnlijk een appel.

Zijn haar borsten appel- of peervormig?

Ik ga het klokhuis van de appel niet opeten.

De appel is rood en geel.

Ik heb een appel gegeten voordat ik ging wandelen.

Schil de appel.

Ze hebben elk één appel gekregen.

Je kan het krijgen voor een appel en een ei.

De appel stilde even mijn honger.

Hij at de appel.

Hij at de appel op.

De appel viel.

Wil je een appel?

De appel smaakt zoet.

Deze appel is slecht.

Elke appel is rood.

Hij schilt zijn appel.

Hij schilt haar appel.

Deze appel is verrot.

Geef me een appel.

Hij wil een appel.

Ze at één appel.

De appel is rood.

Is de appel rood?

Ik heb een sinaasappel en een appel.

Wie zal de appel eten?

De beer is een appel aan het eten.

Dit is een peer, geen appel.

Dit is geen appel. Het is een peer.

Tom was geen appel aan het eten. Hij was een peer aan het eten.

Wat Tom at, was geen appel. Het was een peer.

De beer at een appel.

Deze appel is rood.

Is deze appel geel?

We hebben Sarah de appel gegeven.

Ik gaf Sarah de appel.

Ik heb Sarah de appel niet gegeven.

Het is Sarahs appel.

Millie is een appel aan het eten.

De jongen heeft een appel in zijn zak.

Ik heb een appel nodig.

Die appel is groot.

Hij tekende een appel.

Ik wil een appel.

Dit is een appel.

Ik at een appel.

Ze at een appel.

Ik heb één appel nodig.

Deze appel is zuur.

Also check out the following words: heb, ik, voor, maand, kamer, gehuurd, koop, briefpapier, postzegels, en.