Dutch example sentences with "tom"

Learn how to use tom in a Dutch sentence. Over 100 hand-picked examples.

Tom spreekt vloeiend Japans.

Tom houdt niet van kaas.

Tom stak de straat over.

Gisteravond heeft Tom geen avondeten gegeten.

En als je Tom ziet, doe hem dan de groeten van me.

Tom liet haar de brief van de Kerstman zien.

Tom en Frank zijn boezemvrienden.

Tom en Frank zijn goede vrienden.

Tom verkleurde.

Tom woont nu bij zijn oom.

Hij is heel jong. Hij is veel jonger dan Tom.

Tom rende en rende, totdat hij uiteindelijk de telefooncel zag.

We zijn vrienden geworden met Tom.

Tom kijkt altijd tv.

Goedendag, zei Tom glimlachend.

Kumiko rent zo snel als Tom.

Wij denken dat Tom een eerlijk man is.

Wij denken dat Tom een eerlijk persoon is.

Moet Tom thuisblijven vandaag?

We veronderstellen dat Tom eerlijk is.

Die baby is Tom.

Tom hoeft vandaag niet naar school.

Goeiemorgen, zei Tom glimlachend.

Tom is nog steeds in het ziekenhuis.

Heeft Tom gisteren zijn moeder geholpen?

Ik denk dat Tom gelijk heeft.

Hij is veel jonger dan Tom.

Ze is net zo bezig als Tom.

Tom ligt in bed met koorts.

Tom is verloofd met Ruth.

Ze nodigde Tom en mij uit op het feestje.

Tom maakte de draad vast aan de vlieger.

Zijt gij Tom niet?

Tom fronste het voorhoofd.

Tom stapt traag.

Tom is groter dan zijn moeder.

Tom vergezelde Kate te voet naar huis.

Tom waardeert moderne kunst.

Tom is weg.

Tom is afwezig.

Hoe gaat het met u, Tom?

Tom sloop uit de klas.

Tom moet vandaag niet naar school.

Tom maakte zich kwaad op de kinderen.

Tom weet hoe computers te herstellen.

Tom is een goede werker.

Tom is een te eerlijke jongen om te liegen.

Hoe snel spreekt Tom toch!

Hoe snel werkt Tom toch!

Tom gaat naar de stad per bus.

Tom zegt dat hij een Frans boek kan lezen.

Tom is nog in het ziekenhuis.

Tom is er al, maar Bill is nog niet gekomen.

Vergelijk uw antwoord met dat van Tom.

Tom sloeg de rat dood met een stok.

Tom is de kapitein van de voetbalploeg.

Tom was zeker de beste zwemmer van ons allemaal.

Tom laat zijn snor groeien.

Tom was de laatst aangekomene.

De kamer wordt door Tom schoongemaakt.

Het lijkt erop dat Tom niet bekwaam is om het probleem op te lossen.

Tom zal hier over enkele minuten zijn.

Tom is een goede vent.

Tom ziet er bleekjes uit.

Tom is mijn vriend.

Tom kon nooit de verschrikking van de oorlog vergeten.

Tom wil naar Japan gaan.

Je kunt altijd op Tom rekenen.

Tom is thuis.

Tom gaat daar morgen naartoe.

Tom kent zijn buren niet.

Tom bracht Kate naar huis.

Ik vroeg Tom het raam te openen.

Ik ben Tom Hunter.

Tom kijkt momenteel geen tv.

Tom kan voetballen.

Tom heeft een reklameagentschap gesticht.

Tom wil het nieuwe werk niet aannemen.

De moto van Tom is duurder dan de mijne.

Tom is aan de computer.

Tom is aan het werken.

Mary is even groot als Tom.

Tom kwam aan in het hotel.

Tom is zo snel als een luipaard.

Tom komt nooit op tijd.

Tom is geen luie jongen meer.

Tom heeft twee huizen en een boot.

Tom won de wedloop.

Ze houdt van Tom.

Je bent zo'n goede jongen, Tom!

Tom is geen lui kind.

Tom kan niet tennissen.

Tom loopt niet zo snel als Bill.

Tom houdt niet van huisdieren.

Hallo, Tom.

Geloof het of niet, maar Tom is zeventig jaar oud.

Tom startte de motor.

Tom heeft mij bedankt voor het geschenk.

Tom kwam Mary tegen op weg naar school.

Tom is groter dan ik.

Tom is ouder dan ik.

Also check out the following words: .