← Conjugate another Dutch verb
All 90 verbs. Click to view a conjugation table.
waaien, waaieren, waarborgen, waarderen, waarnemen, waarschuwen, wachten, wagen, waggelen, waken, wandelen, wanen, wanhopen, wankelen, wantrouwen, wapenen, wapperen, warmen, warrelen, wassen, wateren, watertrappelen, watteren, wauwelen, wedden, wedijveren, weergeven, weerhouden, weerleggen, weerspiegelen, weerstaan, weerstreven, weerzien, wegcijferen, wegdommelen, wegen, weggaan, weglaten, wegnemen, wegslingeren, wegvoeren, weiden, weifelen, weigeren, wekken, wemelen, wenden, wenken, wennen, wensen, wentelen, weren, werken, werpen, wervelen, werven, weten, weven, wezen, wichelen, wiebelen, wiegelen, wiegen, wijden, wijken, wijten, wijzen, wijzigen, wikkelen, willen, winden, winkelen, winnen, winteren, wisselen, woekeren, woelen, wonden, wonderen, wonen, worden, worstelen, wortelen, wreken, wriemelen, wriggelen, wrijven, wringen, wuiven, wurgen.