← Conjugate another Dutch verb
All 154 verbs. Click to view a conjugation table.
tabellariseren, tackelen, tafelen, tailleren, takelen, tamboeren, tamboereren, tamponneren, tantaliseren, tariferen, tarreren, tasten, tateren, taxeren, tectyleren, tegenkomen, tegenspreken, tegenstribbelen, tegenvallen, tegenwerken, teisteren, tekenen, telebankieren, telefoneren, telegraferen, telen, telescoperen, teleurstellen, tellen, temperen, temporiseren, tenderen, tentamineren, tenteren, tentoonstellen, terechtstaan, terechtwijzen, teren, termineren, terrasseren, terroriseren, terugbetalen, teruggeven, terughouden, terugkeren, terugkomen, terugkoppelen, terugkrabbelen, terugnemen, terugschakelen, testen, testeren, tetteren, tevredenstellen, thematiseren, theologiseren, theoretiseren, thuiskomen, tichelen, tierelieren, tieren, tijgen, tijgeren, tikken, tillen, timmeren, tingelen, tinkelen, tintelen, tippelen, tirailleren, tiranniseren, titelen, titreren, tiërceren, toedelen, toefluisteren, toegaan, toekomen, toelaten, toenemen, toereiken, toeren, toeschrijven, toespelen, toestaan, toestemmen, toeteren, toevoegen, toevoeren, toewijden, toezeggen, toiletteren, tokkelen, tolereren, tonen, tormenteren, torpederen, tortelen, totaliseren, toucheren, touperen, toveren, traceren, traineren, trakteren, trancheren, transcenderen, transcriberen, transfereren, transfigureren, transformeren, transigeren, transpireren, transplanteren, transponeren, transporteren, trappelen, trasseren, traumatiseren, traverseren, travesteren, treden, treffen, treiteren, trekken, tremuleren, trepaneren, treuren, treuzelen, triomferen, tripleren, tripliceren, trippelen, trivialiseren, troebleren, troetelen, troggelen, trommelen, trompetteren, troosten, trotseren, trouwen, trufferen, trukeren, tuieren, tuimelen, tuinieren, tutoyeren, twijfelen, twinkelen, twisten, typen, typeren.